Middenbouw en bovenbouw

Algemeen

In een Middelbare Steinerschool tellen de klassen na de basisschool door. Dat brengt de eenheid van de integrale schoolcarrière van kleuter tot en met middelbaar tot uitdrukking. In de middelbare school spreken we daarom van de 7de tot de 12de klas en niet van de gangbare administratieve opdeling van 1A tot 6A.
De eerste twee jaren van de middelbare school, de middenbouw of eerste graad, zijn de 7de en 8ste klas. Ze vormen een overgang tussen onderbouw (basisschool) en bovenbouw. De bovenbouw begint in de 9de klas, met de tweede graad, het derde jaar middelbaar onderwijs.

De Middelbare Steinerscholen werken met eigen eindtermen per graad. Ze zijn vergelijkbaar met de algemeen geldende eindtermen voor de studierichtingen in het reguliere algemeen secundair onderwijs. De eindtermen liggen vast in de leerplannen van de school. Ze beschrijven per graad en per vak de achtergronden, de leerinhouden en de werkwijze.

MiddenbouwMail-bijlage-2

De eerste graad van het secundair onderwijs wordt gezien als een afronding van de pedagogische cyclus die werd aangezet in de lagere schoolperiode. In de onderbouw werden de kinderen uitgedaagd tot leren via een kunstzinnige en beeldrijke, niet-intellectuele benadering. Het centrale opvoedingsprincipe was ‘schoonheid’: uiterlijke schoonheid, maar ook de schoonheid die schuilt in bijvoorbeeld fair play, vredelievendheid of die leeft in de anderen. Het overmatig aanspreken van het vermogen tot abstractie wordt in deze fase als nadelig beschouwd voor de latere psychische en lichamelijke ontwikkeling.

Rond de leeftijd van 12 jaar evolueren kinderen naar jongeren en wordt een grotere afscheiding merkbaar tussen de eigen persoonlijkheid en de omgeving. Het al dan niet kunnen leggen van een eigen verbinding met de wereld leidt tot hevige gevoelens van sympathie en antipathie. Jongeren van deze leeftijd willen een grotere greep krijgen op de materie, op de buitenwereld en willen ook grenzen verleggen.

In de middenbouw zijn de leerlingen in een overgangsperiode naar de puberteit. De klasgroep heeft enerzijds nog steeds de behoefte te kunnen opkijken naar de natuurlijke autoriteit van de leerkracht. Anderzijds kondigt zich reeds de behoefte aan de leerkracht te kunnen respecteren als vakspecialist. Daarom werken we in onze school meestal met twee leerkrachten die de meeste theorievakken onder elkaar verdelen. Vaak is één van beiden de klasleerkracht, titularis, die de klas twee of drie schooljaren lang begeleidt. Daarnaast zijn er verschillende vakleerkrachten.

Het beeldend denken en inlevingsvermogen worden nog zoveel mogelijk aangesproken, maar leidmotief in deze jaren wordt: leren studeren.

Tegen het einde van de eerste graad zijn de jongeren in hun benadering van de buitenwereld kritischer geworden De leerinhouden en activiteiten spelen hier thematisch op in.

BovenbouwMail-bijlage-1

Met de 8ste klas is een levensfase afgesloten. Vanaf de 9de klas heeft de puberteit duidelijk ingezet en gelden andere opvoedkundige instappen. Het kinderlijk-natuurlijk verbonden zijn met de wereld is voorbij. Nu pas wordt een denkend begrijpen écht mogelijk en kan er in de bovenbouw gewerkt worden aan de opbouw van een zelfstandig oordeel. In de tweede en de derde graad van het secundair onderwijs, de bovenbouw, is het streefdoel de leerlingen te helpen zich te ontwikkelen tot vrije en verantwoordelijke volwassenen. Het centrale opvoedingsprincipe hierbij is: het streven naar waarheid. Elke lesinhoud kan voor de puber/adolescent een oefenveld zijn voor de ontwikkeling van een gezond oordeelsvermogen. Een zorgvuldige waarneming, een verdere scholing van het innerlijk beeldend vermogen en een helder denken moeten hieraan vooraf gaan.

Met de puberteit wordt de muur die de eigen binnenwereld veilig afbakent voor de buitenwereld doorbroken en brokkelt dan langzaam verder af. De jongere komt nu tegenover de naakte werkelijkheid te staan en wil die werkelijkheid van binnenuit, vanuit zichzelf veroveren. Het heeft in zijn eigen centrum een wereldje leren kennen waarop elk gebeuren betrokken wordt en van waar alles uitgaat: het eigen ik. De jongere zoekt zijn plaats in de buitenwereld maar wil deze wereld evengoed omvormen naar zijn eigen normen.

Het abstractievermogen en de groeiende zelfstandigheid worden ten volle aangesproken. Een gezond oordeelsvermogen stelt als voorwaarden: een zorgvuldige waarneming, een verdere scholing van het innerlijk beeldend vermogen en een helder denken. Het kennen van de juiste feiten is maar een deel daarvan. Het aantonen van samenhangen weegt minstens even zwaar, of het nu gaat om wiskunde of literatuur, geschiedenis of fysica. Het meest nadrukkelijk gebeurt dat in het periodeonderwijs.

De leerling gaat door verschillende denkfases: van causaal over sociaal en imaginatief denken naar een globaal overzicht. Vermits niemand de waarheid in pacht heeft, zijn er vele gezichtspunten en benaderingswijzen mogelijk en nodig. Dit uit zich in een waaier aan verschillende vakleerkrachten die deze zoektocht elk vanuit hun vakgebied en eigenheid begeleiden.
Eén of twee van hen begeleiden de klas gedurende enkele jaren als klastitularis.

In de puberteit heeft het kind nog steeds grenzen nodig. De opvoeder, ouder of leerkracht, kan het respecteren van deze grenzen niet meer autoritair vragen. Discussie en argumentatie zijn nu aan de orde. Een dag in het leven van een puber lijkt soms één aaneenschakeling van kritiek. En dat is gezond, want op die manier leren pubers hun eigen standpunten bepalen. Voor de leerkracht is het een moeilijke fase. De puber is zeer veeleisend in verband met kennis, kundigheid en moraliteit van hun leraar.
Gevoel voor humor is een pedagogische hulp om al te scherpe kritiek te doorprikken.